Paleolithicum
ln het eerste deel van het Paleolithicum (Oude Steentijd), ongeveer 3 miljoen jaar tot 250.000 jaar geleden, leefden in Nederland geen mensen. ln deze vroege periode leefden er wel verre voorouders van ons in Afrika.
Prehistorie
De prehistorie begint met de verschijning van de mens op aarde. Vanaf zijn ontstaan, meer dan twee miljoen jaar geleden, is hij in staat geweest om uit ruw bewerkte stenen als wapen of als werktuig te gebruiken
In de loop der tijden leerde hij de techniek van steenbewerking steeds beter te beheersen.
Metalen kwamen in ons land pas laat in gebruik. Koper voor het eerst in de Bronstijd (+/- 1500 jaar v.Chr.). IJzer pas in de IJzertijd (vanaf 700 jaar v.Chr.).
Als we de geschiedenis van de mens zouden kunnen samenpersen in een periode van 24 uur, dan zou hij 23 uur een 55 minuten als jager en als verzamelaar van wilde gewassen geleefd hebben.
Pas in de laatste vijf minuten is hij voor het eerst begonnen vee te houden en gewassen te verbouwen.
Dit tijdvak noemt men het Neolithicum (ook wel het Nieuw- of Laat-Stenen-Tijdperk).
Hoe de mens toen geleefd heeft, is zeer onvolledig bekend. Het was lang voor de tijd van de geschreven geschiedenis.
Wat men ervan weet, is bekend geworden door opgravingen. Soms vindt men verkleuringen in de grond, die de plaats aangeven waar hun huizen gestaan hebben. Vaak ook aardewerk of gereedschap van steen of been.
De gebruikte gereedschappen zijn tentoongesteld in het IJstijdenmuseum, evenals de overblijfselen van de jachtdieren en foto’s van reconstructies.
Oerboeren
In de Nieuwe Steentijd (het Neolithicum) werden de jager-verzamelaars boeren. Ze bleven nu op een vaste plaats wonen. Daar bouwden ze boerderijen met een schuurgedeelte, een woongedeelte en een slaapgedeelte met een vuurplaats.
Meer informatie kunt u vinden in het IJstijdenmuseum en in het boekje over de Oerboeren in de Friese Wouden. Uitgegeven door het IJstijdenmuseum en daar ook te bestellen.
Meer over de IJstijden
De ijstijden worden ook wel glacialen genoemd en de warmere perioden interglacialen. Gedurende een ijstijd deden zich ook temperatuurschommelingen voor. Een warmere periode binnen een ijstijd noemen we interstadiaal en een koudere periode stadiaal. Tijdens de interglacialen en de interstadialen was er menselijk leven mogelijk.
Hieronder worden drie belangrijke ijstijden beschreven die van invloed zijn geweest op de vorming van het landschap.
De Elster-ijstijd
De Elster-ijstijd begon 475.000 jaar geleden. Het smeltwater maakte diepe tunneldalen. Deze werden opgevuld met wit zand en potklei.
Door Tsjechië en Zuidoost-Duitsland stroomt een rivier de Weisse Elster. Bij de rivier de Elster werden voor het eerst sedimenten ontdekt die waren ontstaan vóór 410.000 jaar geleden: de periode van de Elster-ijstijd (zie blauwe lijn op het kaartje). Hoelang die Elster-ijstijd precies geduurd heeft en wanneer hij dus begon is moeilijk te zeggen. Het Elsterien duurde waarschijnlijk van 475.000-410.000 jaar geleden.
De erfenis van de Elster-ijstijd bestaat uit diepe erosiedalen of tunneldalen, opgevuld met dikke lagen wit zand en zware potklei die door het smeltwater werden afgezet. Het glinsterend witte zand uit de Elster-ijstijd noemen we Peelozand.
Potklei is een fijne kleisoort, vrijwel ondoordringbaar door regenwater. In de middeleeuwen begonnen de kloosterbewoners potklei te gebruiken om er hun kloostermoppen van te bakken.
Vervolgens kwamen er nog twee glacialen die hun sporen achterlieten in het Europese landschap: de Saale-ijstijd en de Weichsel-ijstijd.
De Saale-ijstijd
Vanaf 240.000 tot 130.000 jaar geleden bedekte een grote landgletsjer het noorden van Nederland. Deze ijsmassa dreef heel langzaam vanuit Scandinavië naar het zuiden en nam in de taaie, vloeibare zool, stenen, zand en modder mee. De enorme omvang van de gletsjer werkte als een soort bulldozer die de bodem opstuwde tot grote modderbergen. Tijdens de Saale-ijstijd was een deel van Noord-Europa met een grote gletsjer bedekt. ln Nederland liep deze ijsbedekking tot de Utrechtse Heuvelrug. Er was in Noord-Nederland geen menselijk leven mogelijk tot ongeveer 130.000 jaar geleden, toen het warmer werd en het ijs zich terugtrok.
Toen de gletsjer smolt, bleven er in het landschap veel herkenbare sporen achter.
De opgestuwde grond vinden we in het landschap terug in de vorm van stuwwallen. ln Fryslân is het “Rea Klif” in Gaasterland een voorbeeld. Een ander voorbeeld is de Utrechtse Heuvelrug. De stenen, zand en modder, die de gletsjer in de zool had meegevoerd, vinden we terug in de vorm van keileemafzetting in de ondergrond.
Hierin zitten de zwerfstenen afkomstig uit verschillende gebieden in Scandinavië en Finland. ln het IJstijdenmuseum zijn vele soorten zwerfstenen tentoongesteld. Ook zijn op een kaart in het museum de herkomstgebieden van verschillende soorten zwerfstenen aangegeven.
De Weichsel-ijstijd
De Weichsel-ijstijd was de laatste grote IJstijd die in het noorden van Europa heerste. Ook deze ijstijd heeft grote invloed gehad op de vorming van het landschap in Noord-Nederland. Gedurende deze ijstijd kwamen enkele zeer koude perioden voor waarin de bodem het hele jaar meters diep bevroren was (permafrost). Een groot deel van het zeewater was opgeslagen in een reusachtige gletsjer die over Noord-Europa lag, maar niet tot Nederland reikte. ln Noord-Nederland is er van een poolwoestijn sprake geweest rond 20.000 jaar geleden.
Tijdens de Weichsel-ijstijd lag de Noordzee droog. De wind had vrij spel op de droge bevroren vlakten en verplaatste grote hoeveelheden zand vanuit de droge bedding van de Noordzee naar het vaste land van Nederland. ln Fryslân vormde het opgewaaide zand grote duinen op de eerder afgezette keileembodem. Dit uit de Noordzee aangevoerde zand wordt dekzand genoemd.
ln de permafrostbodem ontwikkelden zich ijslenzen van verschillende grootte door opborrelend grondwater. De ijslenzen – pingo genoemd – werden in de loop van de tijd steeds groter. Toen het tenslotte rond 15.000 jaar geleden weer warmer werd smolten deze ijslenzen. Op de plaatsen van de gesmolten ijslenzen ontstonden zo prachtige ronde meertjes in het landschap, de zogenaamde pingoruïnes. Ze vormen een prachtig landschappelijk aandenken aan de laatste ijstijd.
Meer over de bewoners
ln Nederland ontwikkelde zich in de warmere periode na de Saale-ijstijd een steppelandschap, waarin grote grazers zoals mammoet, wolharige neushoorn en oeros voorkwamen. Men spreekt dan ook wel van de Mammoetsteppe.
ln de tijd dat deze grote dieren in Nederland en ook in Fryslân over de uitgestrekte steppe liepen, kwamen de eerste mensen vanuit Zuid-Europa naar ons gebied, om te jagen op de grote dieren.
Van deze mensen zijn in Fryslân sporen teruggevonden in de vorm van door hen gebruikt stenen werktuigen. Deze bijzondere voorwerpen zijn tentoongesteld in het IJstijdenmuseum, evenals de overblijfselen van hun jachtdieren en foto’s van reconstructies.
De Neanderthalers
Van 126.000 tot 40.000 jaar geleden trokken mensen door het gebied van Noord-Nederland die we Neanderthalers noemen. Ze jaagden op mammoeten, wolharige neushoorns, reuzenherten en wilde paarden. Deze dieren waren kuddedieren en grazers.
De Neanderthalers trokken met de kudden van deze dieren mee en kwamen zo ook terecht in Noord-Nederland en Fryslân. Dat ze ook hier rondtrokken zijn we te weten gekomen doordat de stenen werktuigen die ze achterlieten teruggevonden zijn.
Het bekendste voorbeeld van een Neanderthaler-werktuig is de veelal fraai vormgegeven vuistbijl, een soort van Zwitsers zakmes, omdat het overal voor gebruikt kon worden.
Zo kon je ermee snijden, hakken, beenderen splijten, graven of hameren. Als je meer wilt weten van de Neanderthalers dan kan dat in het IJstijdenmuseum. Daar wordt zijn verhaal verteld en is hij uitgebeeld.
Ook vind je zijn gereedschap, zoals de vuistbijlen en andere werktuigen in het museum. Verder zijn er nagemaakte voorbeelden van houten speren, maar ook echte en zeer oude, stenen speerpunten.
De Jager-verzamelaars culturen
Vanaf 116.000 jaar geleden werd het in Europa weer kouder en begon een nieuwe ijstijd. Vanaf 40.000 jaar geleden werd het zo koud dat de Neanderthalers, die hier jaagden, naar het zuiden trokken. Rond 20.000 jaar geleden was het zelfs zo koud dat er in Nederland sprake was van een poollandschap en er totaal geen leven in ons gebied meer mogelijk was.
Vanaf 15.000 jaar geleden veranderde het klimaat en begon een warme periode die zorgde voor nieuwe begroeiing van het landschap. Ook kwamen rond 14.5000 jaar geleden allerlei dieren terug naar Fryslân en in hun kielzog mensen. Dit zijn onze voorouders. De dieren die naar Fryslân kwamen waren onder andere rendieren, maar ook paarden en hazen.
Er hebben vanaf 14.000 jaar geleden tot ongeveer 6.000 jaar geleden gedurende verschillende perioden jager-verzamelaars in ons gebied rondgetrokken. De eerste bewoners waren rendierjagers van de Hamburgcultuur. Daarna kwamen de jager-verzamelaars van de Federmessercultuur. Deze mensen jaagden o.m. op herten, elanden en wilde zwijnen. Na een korte koude periode kwamen de rendieren weer terug en met hen de jager-verzamelaars van de Ahrensburgcultuur. Toen het warmer werd verdwenen de rendieren en ook deze laatste rendierjagers.
ln het IJstijdenmuseum zijn exposities ingericht, die een beeld geven van het leven en de cultuur van deze jagers.
Hamburgcultuur
Voor de nieuwkomers was het rendier het voornaamste jachtdier. Deze jagers worden dan ook wel rendierjagers genoemd. Ze maakten gebruik van andere jachttechnieken dan de Neanderthalers en hadden specifieke werktuigen, die voor het eerst bij opgravingen, onder leiding van Alfred Rust, zijn aangetroffen in de omgeving van Hamburg. Vandaar de naam Hamburgcultuur.
De jagers van de Hamburgcultuur hebben in Fryslân gewoond en gejaagd. Op verschillende plaatsen in de Friese Wouden, zoals Bakkeveen, Oldeholtwolde en Zandbulten zijn werktuigen van deze jagers opgegraven of gevonden.
ln een aantal vitrines in het IJstijdenmuseum zijn deze werktuigen te zien en kunt u in uw verbeelding op jacht gaan met de jagers van de Hamburgcultuur.
Federmessercultuur
Rond 13.500 jaar geleden werd het warmer en de rendieren trokken naar het noorden. Er kwamen bossen waarin oerossen, herten en zwijnen leefden. Mensen uit het zuiden jaagden hier op.
Tijdens de Federmessercultuur, die volgde op de Hamburgcultuur, was er sprake van een ander landschap. Tijdens de periode van de Hamburgcultuur was het vrij droog en koud en was er sprake van een landschap dat op een duinlandschap leek met alleen struiken.
Tijdens de periode van de Federmessercultuur ontstond een meer bosachtige omgeving met o.a. berken en dennen. Ook de fauna was anders tijdens de periode van de Federmessercultuur.
Rendieren waren vertrokken naar het noorden van Europa en in Fryslân trokken nu oeros, everzwijn en hert door de beboste gebieden. Deze dieren vormden de jachtbuit van de rondtrekkende jagers.
ln het IJstijdenmuseum zijn exposities ingericht, die een beeld geven van het leven en de cultuur van de jagers van de Federmessercultuur.
Ahrensburgcultuur
Er heerste 11.650-12.850 jaar geleden opnieuw een koude periode in Noord-Europa en Fryslân werd opnieuw een steppe.
De rendieren keerden terug uit het noorden en een ander jagersvolk met een andere cultuur trok o.a. gewapend met pijl en boog en harpoen, ook door Fryslân op jacht naar de rendieren.
Dit waren de jagers van de Ahrensburg-cultuur. Alfred Rust heeft voor het eerst voorwerpen van deze cultuur opgegraven. ln de omgeving van Burgum en Oude Haske zijn werktuigen van de rendierjagers van de Ahrensburg-cultuur gevonden.
ln het IJstijdenmuseum zijn exposities ingericht, die een beeld geven van het leven en de cultuur van de jagers van de Ahrensburgcultuur.
Oerboeren
In de Nieuwe Steentijd (het Neolithicum) werden de jager-verzamelaars boeren. Ze bleven nu op een vaste plaats wonen. Daar bouwden ze boerderijen met een schuurgedeelte, een woongedeelte en een slaapgedeelte met een vuurplaats.
Ze hebben ook in de Fryske Wâlden gewoond. Ze verbouwden granen, zoals gierst, emmertarwe en boekweit. Ook verbouwden ze vlas.
Deze oerboeren hielden vee, zoals koeien, schapen, geiten en varkens. Er werden vele gebruiksvoorwerpen gemaakt.
Om voedsel te bereiden en te bewaren gebruikte men potten gemaakt van klei, gebakken in een vuur. Deze potten werden mooi versierd onder andere door middel van inkrassen.
Er ontstonden weefgetouwen, waar met vlas (linnen) op geweven werd met garen, dat gesponnen was met een spintol. Garens werden en worden gemaakt van wol, vlas en brandnetel.
Klokbekercultuur
Vanaf 4.400 jaar geleden ontstaat er een nieuwe cultuur. Deze wordt de Klokbekercultuur genoemd, die tot ongeveer 3.800 jaar geleden zal duren.
Ook deze cultuur wordt genoemd naar de specifieke vorm van het aardewerk. Klokbekers hebben vaak de vorm van een klok. Het klokbekeraardewerk werd zeer rijk versierd met motieven, die met aanbracht door de bekers met touw te omwikkelen. Deze periode loop langzaam over in de Bronstijd en wordt ook wel de Wikkeldraadcultuur genoemd.
Behalve het aardewerk zijn ook de vorm van de spitsen uit die tijd kenmerkend. Ze zijn min of meer driehoekig en over het hele snijvlak bewerkt.
Lange tijd werden in het Neolithicum de geslepen bijlen meestal van vuursteen vervaardigd. Tijdens de Klokbekercultuur en de Wikkeldraadcultuur zien we bij de bijlen en hamers vaker andere gesteenten toegepast worden, zoals diabaas, helleflint en zandsteen.
De doden werden soms in heuvels begraven, maar meestal in een vlakgraf.